Het leek zo mooi, een eigen volkstuin. Vol verwachting slaat schrijver Valentijn de Heer aan het snoeien en klussen. Maar het blijkt nog knap lastig om zich thuis te voelen in de tuin.
“Gezellig als je langskomt,” zei de vriendin die ik opbelde, “ik zit op de tuin.”
Ik vroeg haar welke tuin ze bedoelde en waarom ze erop zat.
“Zo noemen ze dat hier,” reageerde ze lachend.
“Waar?”
“Het volkstuincomplex. Ik geef je het adres.”
Net als die vriendin woonde ik in de binnenstad. Aan tuinen deden we niet, die waren voor snobs, expats of rijtjeshuismensen in een Vinex-wijk met kinderen. Ik had een binnenplaatsje, met tussen zes en zeven uur ’s avonds een straal zon die ik mijn gezichtsbruiner noemde. Als ik meer zon wilde, kon ik uitwijken naar een park of het strand. En nu dus ook naar de tuin van die vriendin.
Met haar tablet op tafel, een glas water in haar hand, zat ze onder een parasol. “Koffie?” Ze liet me plaatsnemen in een van de tuinstoelen en liep haar bungalow in. Die ging schuil achter hoge bamboescheuten, fruitbomen en vogelgekwetter. Ze vertelde dat ze hier de komende maanden woonde. Ze ontving hier zelfs de patiënten van haar psychologenpraktijk. “De hele zomer is dit mijn microwereld.”
Ze wees om zich heen en zwaaide naar een medevolkstuinder die zijn hoofd door de heg stak. Of zij nog snijbietenzaad had, wilde hij weten. “In het schuurtje!” riep ze terug en liet hem zijn gang gaan. “Het is hier net een boerendorp,” ze knipoogde, “maar dan op twintig minuten fietsen van de grachten.”
Een eigen volkstuin
In de file op de A4 onderweg naar huis pakte ik mijn telefoon. Ik zocht, tussen het getoeter van het stilstaande verkeer om me heen, haastig naar een volkstuinvereniging bij mij in de buurt. Ik wilde het ook: een plek in het groen waar ik kon werken en luieren, waar vruchten groeien, vogels kwetteren en mensen alleen voor snijbietenzaad hun gezicht laten zien.
De volgende dag kon ik er terecht om bij het bestuur mijn inschrijving compleet te maken. Lang bleef het bij een plek op de wachtlijst, maar na twee jaar – ik was mijn inschrijving eigenlijk allang weer vergeten – ontving ik een mailtje. ‘U staat bovenaan de lijst. Vriendelijke groet, het bestuur.’ Ik reageerde meteen en werd uitgenodigd om de tuin die vrij kwam te bezichtigen.
Yuppen in de wildernis
Die zaterdagochtend om negen uur werd ik met mijn nette schoenen de klei ingezogen van 300 m² wildernis.
“Ik hoop dat jij wel handig bent,” grapte een van de bestuursleden. “Aan yuppen hebben we tegenwoordig een dagtaak.”
“Ja,” vulde de ander in plat Leids aan. “Met hun bakfietsen rijden ze iedereen van de paden. Ze hebben dure kleren en yogamatten en doen of dit een camping is.”
Ik duwde mijn schoenen verder de bagger in, plaatste mijn handen in mijn zij en schudde mijn hoofd met ze mee. “Maar ze vergissen zich in het werk en houden zich niet aan de afspraken: ze doen geen tuinbeurten en snoeien de heggen niet,” zei de eerste weer en hij hield zijn hand tot halverwege de hoge ligusterhaag die mijn tuin scheidde van het pad. “Eén meter hoog is geen twee meter hoog.”
Het andere bestuurslid wees het perceel rond – de verf van het houten huisje dat erop stond, was afgebladderd, de deur klepperde en dakplaten lagen verspreid tussen brandnetels. “Jaren niets aan gedaan en zo lek als een visnet.” Ik knikte met ze mee, loog dat ik erg handig was – “en aan tijd geen gebrek” – en vroeg ze naar de tuinbeurt. Welke regels waren er nog meer?
Stilte, weer die afkeurende blik. “En ook nooit geen praatje maken, hè?” zeiden ze in koor. “Geen goeiemorgen, niets. Niet met de bewoners, niet met de tuin, ze zijn alleen met hun eigen bezig.” Tien minuten later tekende ik het koopcontract, ik was nu officieel volkstuinder.
Aanmodderen
Na een tijdje zelf aanmodderen met afdekmateriaal, tubes voegmiddel (de verkeerde) en emmers om de ergste regenval binnen te onderscheppen, stapte ik de bestuurskamer binnen en vroeg of ze iemand wisten om me te helpen. Ondanks dat ik nu kaplaarzen en een fluorescerend hesje droeg en zwarte randen onder mijn nagels had, voelde ik me een yup.
Ik kreeg het telefoonnummer van Henk. Hij onderhield de meeste huisjes op het terrein. Henk ontfermde zich over mijn lekkende krot: hij isoleerde de boel, plaatste een nieuw dak op en een nieuwe vloer onder mijn bungalow. Hij verving de keuken, het toilet, de zonnepanelen en alle bedradingen en leidingen die door muizen aangevreten uit de muren staken. In de weken dat hij bezig was, zag ik geen andere tuinders.
“’s Winters is op een kerkhof meer te beleven,” zei Henk tijdens de koffie, die ik met een achtergebleven percolator en een haperende gaspit had gezet. Hij zat vanaf het begin bij de vereniging en woonde hier als enige het hele jaar. Oké, dat mocht misschien niet, maar voor hem was een uitzondering gemaakt. Hij wees naar de berg bouwafval op mijn perceel: “Anders zat iedereen er zo bij.”
Er werden volgens hem meer uitzonderingen gemaakt, en spontaan liet hij zich ontvallen dat er regels buiten het reglement waren. Op zondag was elektrisch gereedschap verboden. Een bad in de bungalow mocht, maar op een badje in de tuin stond een boete. En wilde ik uitbouwen? Prima, zolang het aantal vierkante meters maar gelijk bleef.
Opening van het tuinseizoen
Bij aanvang van het nieuwe tuinseizoen was het onbewolkt en lentewarm en de parkeerplaats leek op die van Schiphol. Groepjes mensen met trolleys en zonnebrillen begroetten elkaar als na een lange reis. Het winkeltje was geopend, net als het café en in de patatterie verwelkomden ze de tuinders met wapperende vlaggen, plastic bekers en activiteitenroosters. Bingo op de even zaterdagen, een pubquiz of vissen op de andere.
Een voor een verdwenen de mensen druk pratend de tuinpaden in. Ik opende mijn poortje, maar hield stil toen ik geroep hoorde. Links van me kwam een gedrongen man met grijs haar en grote handen zijn tuin uitgelopen. “Die, die, die, die.” Hij kwam als een zilverrug op me af gebanjerd en hief zijn hand. “Die boom, die is veel te hoog.” Hij liep een halve cirkel om me heen alsof hij wilde zien wie hij tegenover zich had. “Die boom moet weg,” zei hij en even snel als hij gekomen was, verdween hij achter zijn hek. Gehoorzaam snoeide ik de boom terug tot geen tak nog in de buurtuin hing en de zon er weer scheen. De buurman schonk me een knik vanaf zijn luie stoel.
Heg op heuphoogte
De week erop was ik er weer. Ik had mijn lunch en laptop bij me, vastberaden mijn werkdag zowel productief als ontspannen door te brengen. Ik liep het pad op en zag ze al staan, twee leden van de tuincommissie. Ik minderde vaart. Een van hen hield zijn dijbeen tegen mijn ligusterhaag gedrukt. Of ik het reglement goed gelezen had, vroeg hij toen ik erbij kwam staan, ik wist toch zeker wel waar mijn heup zat?
“Dit is okselhoogte.” Hij knakte een tak af op de juiste hoogte en deelde mee dat ik zaterdag tuinbeurt had – “om half negen verzamelen op de bestuurskamer en schoffelen.” Ik beloofde er te zullen zijn en wilde mijn tuin in lopen toen ook de buurman erbij kwam staan. Hij begon weer over de boom. Nu was niet de breedte, maar de hoogte een probleem. “’s Morgens kan de zon er niet langs.”
De heren van de tuincommissie legden hun hoofd in hun nek en klakten met hun tong. “Sorry,” zei ik alleen maar. Ik topte de boom, halveerde de heg en veegde zelfs mijn paadje aan. Nu moest het toch goed zijn? Maar in de weken erna popten commissieleden, buren en buren van buren op in mijn tuin als de malware op mijn laptop: hoe ik het in mijn hoofd haalde om op de oneven zaterdagen kruiwagens groen af te voeren – “vandaag is geen takkendag!” Kon ik de tuinbeurt van de achterbuur overnemen? Ze is ziek vandaag. Was ik het die gisteravond laat nog in zijn tuin zat en hardop lachte?
Ik wil ermee kappen
Zo bleef het doorgaan: “Nee, in ons winkeltje kun je niet pinnen.” “Nee, de hefboom mag niet open op woensdag.” “Ja, dat moet vandaag gebeuren.” “Nee!” “Te laat!” “Jawel!” “Waarom?” “Waarom niet?” “Wat?” Ik ging steeds krommer lopen en in het voorbijgaan keek ik alleen nog naar het asfalt. “Geen goeiemorgen, niets,” hamerden de eerdere woorden van het commissielid door mijn hoofd. “Alleen maar met hun eigen bezig.”
Even klonk het ruisen achter de geluidswal van de A4. Ik dacht terug aan het moment van mijn inschrijving en aan de verwachtingen die ik had. Hoe kon ik me hier ooit thuis gaan voelen? Ik zou nooit kunnen relaxen en werken zoals mijn vriendin dat deed! Ik belde haar weer op. Kijkend naar de blaren op mijn handen sprak ik mijn twijfels uit. “Ik kap ermee.”
“Aha,” reageerde ze toen ik vertelde van de commissieleden, de buurman en alle regels die als mieren door elkaar liepen. “Jullie hebben er ook een.”
“Wat hebben wij ook?”
“Een tuinkartel!” bracht ze lachend uit en ze vertelde dat dát gegeven zijn wortels vond begin negentiende eeuw: volkstuinders – ‘arbeiders uit volksbuurten’ – werden steeds vaker uitgeplaatst om de stad te laten groeien. Om zich te verenigen stichtten ze een verbond, en om invloed op politieke besluiten te krijgen werden ze een landelijke organisatie. Geboden regels voor de leden, opgelegd door het bestuur. “Volkstuinverenigingen zijn kleine dictaturen.”
“Ik wil geen onderdaan zijn,” antwoordde ik.
“Wat wil je dan?”
Rust, dacht ik. Niet altijd hoeven presteren, in de file heen en terug je uren slijten, de hele dag online, opgejaagd door het nieuws, meningen, verplichtingen.
“Gewoon, simpel leven.”
Simpel leven
Ze leek even na te denken en vertelde toen over Plato. Hij had een filosofie over de ideale samenleving: in de aristocratie heersen de uitverkorenen en komt het volk nooit in opstand. Het wordt dom gehouden, dus ze hoeven niet. Ze leiden een veilig, geordend en argeloos bestaan. Een simpel leven. “Probeer het, geef je eraan over.”
Ik liep het pad op, ging mijn tuin in. De buurman keek op, hij knikte, maar kwam zijn tuin niet uit. Na het gesprek met mijn vriendin had ik mijn laptop en mijn verwachtingen thuisgelaten en pakte de heggenschaar op, vastberaden om zelf te ontdekken wat het simpele leven voor mij betekende.
Ik snoeide de heggen tot heuphoogte terug, klom in de ladder en topte de bomen. Iedere spriet ongewenst kruid – het kartel leerde me dat onkruid niet bestond – peuterde ik weg, het bouwafval voerde ik af. Ik deed op zaterdagen mijn tuinbeurt: schoffelen of met een groepje medetuinders aan een wilgentenenwal klungelen.
Ik maakte praatjes, at friet bij de patatterie en struinde door het winkeltje tussen de veel te dure producten. Zo nu en dan betrapte ik mezelf zelfs op een Leids accent of een klakkende tong bij een te hoge heg.
Stap voorbij verwachten
Er werd naar me gezwaaid, ik kreeg complimenten over mijn perceel – “’t Leg er netjes bij. Wat een werk, niet?” – maar het belangrijkste van alles was het oordeel van de tuincommissie. Ze liepen mijn bungalow fluitend voorbij. De laatste keer dat ik ze gesproken had, was bij de opbouw van de plantjesmarkt. “Als je wat nodig hebt, weet je ons te vinden,” zeiden ze en ik wist: nu hoor ik er écht bij.
Steeds vaker was ik op mijn perceel aanwezig, werkte ik met mijn laptop in het zonnetje op de veranda, ontving ik mensen en zette de lekkerste percolatorkoffie. In mijn pauze, tijdens het kikkerorkest in mijn natuurvijver, plukte ik op mijn knieën aardbeien en in september de rijpe aalbessen, terwijl op de achtergrond het razen van de A4 steeds vaker leek op het ruisen van de zee.
Hier, op mijn 300 m², verdween de vaart van het dagelijks leven. Ineens leken Rusland, dure boodschappen, vluchtelingenstromen, dood, verderf en onrecht verder weg dan ze in maanden geweest waren. Ik vergat mijn agenda te beheren, mijn telefoon, posts op Instagram te plaatsen, het altijd maar aan staan.
Ik luisterde naar de moestuinraad van mijn buurman en ineens kwam het besef: stap voorbij verwachten, dan wordt alles rust. Zoals achter de geluidswal de snelweg een ruisende zee werd. “Heb je snijbietenzaad?” vroeg ik. De buurman knikte naar zijn schuurtje. Ik lachte vriendelijk en stapte over de heuphoge heg.
Meer lezen
- Fleur komt tot rust in het tuinhuisje bij haar volkstuin.
- Jocelyn maakte van een grasveld een klimaattuin.
- Zo laat je los (en meer lessen uit de natuur).
Tekst Valentijn de Heer Fotografie Nick Bezemer
Gepubliceerd op 3 januari 2024