Schrijver Thomas Heerma van Voss is gehecht aan de reuring van Amsterdam. Maar tegenwoordig gaat hij steeds vaker naar het boshuisje van zijn moeder, om op adem te komen.
Tekst Thomas Heerma van Voss Fotografie Danique van Kesteren
Gepubliceerd op 25 november 2024
Zo’n plek waarvan ik me onmogelijk kan voorstellen dat ie ooit níét bestond. Mijn moeder komt nergens liever en neemt me hier al vanaf mijn geboorte mee naartoe: een houten huisje, aan de rand van het bos. Puntdak, ruime woonkamer, terrasje aan de voorkant en daaromheen een verwilderde tuin.
Oog in oog met buffels
Zodra je naar buiten loopt, stap je het bos in. Links en rechts: grote eiken, dennen, berken, alles door elkaar – het is een geordende chaos. Een smal zandpad komt uit op een heuvel, een veld waar ik vroeger voetbalde, daarachter: nieuwe rijen bomen, nieuwe paden. Ik ken de weg inmiddels blindelings.
Mensen zijn er nauwelijks, zelfs niet in de zomer. Soms duiken er ineens koeien of paarden of buffels op. Die verroeren zich meestal niet. Honderden keren heb ik ze aangekeken, en eigenlijk keken ze vooral lang naar mijn moeder en mij. Niet vijandig, wel verstoord, alsof ze denken: hé, wat doen jullie hier, waarom doorbreken jullie onze rust?
Opgesloten in een rijtjeshuis?
Lang begreep ik niet goed wat mijn moeder precies zocht in dit gebied. Maar inmiddels kom ik er net zo graag als zij. ‘Het enthousiasme voor de natuur komt voort uit de onbewoonbaarheid van de steden,’ schreef de Duitse schrijver Bertolt Brecht zo’n honderd jaar geleden.
Het viel tijdens de pandemie ontzettend op: hoeveel mensen aangaven te willen verhuizen, hoezeer ze zich opgesloten voelden in hun vaak kleine stadse woning. Dit is zeker geen uitsluitend modern verschijnsel. Al veel langer voordat Brecht zijn ode aan het buitenleven schreef, werd er gesproken en geschreven over de contrasten tussen de stad en meer landelijke omgevingen. In verhalen staat de natuur doorgaans voor kalmte en vrede, terwijl de stad vaker wordt geassocieerd met geweld, afval en eenzaamheid.
Altijd rumoer
Ik groeide in Amsterdam op en ik heb de stad, los van korte verblijfperiodes elders, nooit verlaten. De voordelen waren voor mij altijd al duidelijk: veel voetbalveldjes, veel bioscopen, veel tastbare historie, veel beweging, veel verschillende soorten mensen, veel leuke horeca – ontzettend veel leven, kortom. Om nog een beroemde schrijver te citeren, Oscar Wilde zei ooit: ‘Als je in de stad bent, amuseer je je. Als je op het platteland bent, amuseer je de anderen.’
Zelfs de vakanties met mijn ouders draaiden toch vooral om steden. Mijn vader had een hekel aan stilte en ging nooit mee naar het boshuisje: ‘Daar heb ik niks te zoeken en niks te vinden.’ Het woord ‘natuur’ sprak hij met lichte weerzin uit. Als we met het gezin al een stukje gingen lopen, meestal in Frankrijk, was dat van café naar café. De terrassen waren de ankerplaatsen, altijd moest er rumoer om ons heen blijven.
De lege velden
Ik kom tegenwoordig vaker in het boshuisje van mijn moeder, en veel meer op eigen initiatief. Altijd is er diezelfde opluchting zodra ik de stad heb verlaten: dat ik niet langer ingeblikt ben tussen muren. Vroeger begon mijn moeder altijd luid te snuiven wanneer we het bos in liepen, alsof ze eindelijk na dagen zuurstoftekort weer frisse lucht kreeg. Ik vond dat overdreven. Nu doe ik hetzelfde.
Op sommige momenten ontwaar ik er een andere boodschap in: trek verder weg van de stad, koop ook een boerderij op afgelegen land, probeer het eens, durf. Is dit alles een voorbode voor een toekomstige emigratie? Soms denk ik het, ja. Maar vooral koester ik het simpele feit dat ik op deze uitvalsbasis terechtkan. Dat het genot van de lege velden het grootst is wanneer je aan de stad gewend bent – en andersom. En dat dat geen tekortkoming is, maar een verrijking. Dus loop ik verder, op zoek naar een stukje van het bos dat ik nog niet ken.