Op zoek naar je roots: journalist Iantthe reisde naar Suriname

Altijd sprak haar vader over zijn geboorteland, maar hij wilde er nooit naartoe. Journalist Ianthe Sahadat voelde hoe aanwezig haar voorouders zijn in haar leven – helemaal toen de reis naar Suriname uiteindelijk toch plaatsvond.

Als er iemand ziek was of verdrietig, loste mijn oma Wazir dat op. Ze begeleidde me op cruciale levensmomenten en reizen. Ze was klein van stuk, met een gelooide bruine huid en haar ooit zwarte haren waren zilverwit. Ze was lief maar streng – je moest geen ruzie met haar krijgen. O, en ik zou het bijna vergeten te vermelden: ze was onzichtbaar.

Voorouders

Hoe ze eruitzag, wist ik van mijn vader, want eigenlijk was ze zíjn oma. Hij kende haar al van voordat ze onzichtbaar werd, ze bracht hem deels groot. Vrijwel dagelijks refereerde mijn vader aan haar, meestal met een blik schuin omhoog. Waar hij dan precies naar keek, weet ik niet. Niet naar de hemel in elk geval, want daar geloofde mijn vader, die zichzelf een agnost noemde, niet in. Verliep iets goed, dan had oma Wazir dat ‘geregeld’. Door de vanzelfsprekendheid waarmee mijn vader mijn allang overleden overgrootmoeder als aanwezigheid in ons leven benoemde, bestond ze ook voor mij. Al ontdekte ik al jong dat andere kinderen in mijn omgeving geen onzichtbare familieleden hadden.

Mijn vader is geboren en getogen in Paramaribo. Op zijn veertiende kwam hij alleen per boot naar Nederland, waar hij decennia later mijn Westlandse moeder trof. Samen kregen ze mij: hun enige kind. Hij was wat ze in Suriname een moksi noemen, een mix, met voorouders uit diverse windstreken die niet zelden onder dwang in de Nederlandse kolonie waren beland. Mijn vader leeft niet meer, maar het verhaal dat ik wil vertellen, begint in de tijd dat hij er nog was.

Het paradijs

Ik wilde als kind graag schrijver en wereldreiziger worden. Mijn eerste bestemming zou Suriname zijn. Het leek me handig als mijn vader mee zou gaan, tenslotte kende hij het land. De uitvoering van dit plan had wat voeten in de aarde. Als mijn vader over zijn jeugd praatte, leefde hij op. De gelukkige jaren veertig en vroege jaren vijftig in Paramaribo waren zijn paradijs. Zijn herinneringen waren verhalen in nostalgische sepiatinten geworden, die hij eindeloos bleef herhalen. Spelen onder de mangoboom, zwemmen in de rivier, kwikwi vangen, verhaaltjes vertellen aan zijn zusje en broertjes – alsof ik het zelf heb meegemaakt.

Mijn vader was weliswaar uit Suriname vertrokken, maar hij is er nooit echt weggegaan. Thuis in Rijswijk trok hij zich terug op zijn kamertje, luisterend naar de Surinaamse radio, de familie­genealogie napluizend. Of hij ging naar de bibliotheek in Delft en las elk boek over het land, en online de Surinaamse kranten. Minstens wekelijks bestudeerde hij Paramaribo op Google Earth, om dan dingen te zeggen als: “Het huis van de familie Coronel aan de Kleine Saramaccastraat is weg, ze hebben de garage laten staan.”

Heimwee naar wat je niet kent

Hoeveel mijn vader ook over Suriname vertelde, hij wilde er nooit naartoe. Hij wilde kamperen in Frankrijk. Of thuisblijven, in Rijswijk. In Suriname had hij ‘niks te zoeken’. Mijn moeder wilde dolgraag, ik nog veel liever. Ik had een hunkering naar mijn Surinaamse kant, een vorm van saudade zou je kunnen zeggen, dat prachtige Portugese woord voor heimwee naar iets wat je niet kent. Als ik een Surinamer trof, moest ik me inhouden om niet onmiddellijk te roepen: “Hallo, ik ben er ook een, wij zijn familie.”

Op reizen die ik als twintiger en dertiger maakte, zocht ik waar ik ook kwam naar een beetje Suriname, uit het beeld dat mijn vader me had ingeprent. Ik zoog tropenwarmte op, luisterde naar de kakafonie van het tropisch regenwoud, zette mijn bruine onderarm tegen die van andere mensen om dan stralend te concluderen dat onze huid dezelfde kleur had. En oma Wazir reisde uiteraard mee.

Vertrokken

Dat mijn vader niet terug wilde naar het land waar hij altijd over sprak, begreep ik maar half. Zijn vertrek destijds in 1953, als jochie van veertien nog maar, was gecompliceerd en niet vrijwillig. Er speelden zaken in het gezin. Hij ging in z’n eentje naar Holland, niet naar familie, want die was hier niet.

Zoals alle Surinaamse kinderen was hij grootgebracht met een dwingende kennis van moederland Nederland: ijspret, snert, puntdaken, en de plaatsen waarlangs de Rijn stroomt. Hij sprak voorbeeldig ABN, want Sranantongo werd er door de leraar met een liniaal uitgeramd. Bij elke lettergreep een klap: “JIJ MAG GEEN SU-RI-NAAMS SPRE-KEN IN DE KLAS OF OP HET PLEIN.” En zoals alle ‘kinderen van de koloniën’ trof hem een weinig gastvrij onthaal toen hij eenmaal in het koude moederland arriveerde, waar de meeste mensen geen idee hadden wat Suriname was en waar zo’n bruin jongetje zo goed Nederlands had leren spreken.

Zo veel onzichtbare oma’s

Mijn vader was mijn vader, maar ongewild ook een archetype: die van de ontheemde koloniale migrant, de Ander in het veronderstelde eigen land. Hij is lang ongelukkig en eenzaam geweest. Tot hij mijn moeder tegenkwam, denk ik soms. Ontheemd is hij altijd gebleven. Hoe langer je wegblijft, hoe lastiger een terugkeer wordt, maar hij kon toch niet sterven zonder ooit weer voet op Surinaamse bodem te hebben gezet? Na decennia zeuren, vragen, argumenteren en enige milde dwang (“Ik ga gewoon boeken”) lukte het toch in 2015. Een halve eeuw nadat hij er voor het laatst was geweest, gingen we eindelijk naar Suriname: mijn vader, mijn moeder, mijn dochter van toen een jaar en ik.

Zo sleepte ik mijn vader – toen 77 – die nog opgegroeid was in het Paramaribo waar een lantaarnman de gaslantaarns aanstak voor de nacht, per vliegtuig (hij vloog slechts eenmaal eerder, ergens midden jaren tachtig, naar Engeland) de oceaan over. Het werd een reis waarop ik – het zal niet verbazen – meer met hem bezig was dan met wat ik zelf kon ervaren. Toch zal ik een poging wagen om iets te vertellen over wat ik vond in Suriname. En vooral: hoeveel onzichtbare oma’s ik er trof.

Ai baja

We waren amper in de lucht of het begon al: overal familie en herkenning. Een magere Hindoestaan met een glimblouse en een dun snorretje: leek ‘neef Haroon’ wel. Een oudere zwarte man in beige pak zou ‘een Lether’ kunnen zijn. Terwijl de schemering overging in de nacht reden we van luchthaven Zanderij richting Paramaribo. Op borden langs de weg las ik: slachtkip gratis plukken, koffie djompo, Hilly’s Chicken Farm, Willies warme worst, Freddies fruit, supermarket Onverwagt, Roopram roti. Het rook naar diesel en gebraden kip. Overal klonk muziek, overal was eten. We passeerden een hindoe­tempel in een inheems dorp en daarna een moskee naast een Chinees restaurant. Ook Suriname is moksi.

Mijn vader staarde uit het raam met mijn dochter op zijn schoot, zijn ogen stonden melancholiek. “Ai baja,” fluisterde hij, een soort ‘mijn hemel’. Verder zei hij aanvankelijk niets, tot hij begon te praten, vroeger en nu door elkaar heen, onafgebroken, tegen wie het maar wilde horen, of niet: een associatieve woordenstroom die de rest van ons verblijf niet meer zou stoppen. Elke taxichauffeur kreeg aanwijzingen: “Straks neem je de rotonde op de Kwattaweg.” En hij kende iedereen: “U bent een Cairo? Ik kende je tante.”

Bigi sma

Onze reis naar Suriname werd een aaneenschakeling van ontmoetingen, gepland en ongepland. We aten bij mensen die we niet kenden, bezochten familieleden en een jeugdvriend. En niemand van alle mensen die ik sprak, vond het gek dat ik een onzichtbare oma heb. Omdat niemand in Suriname over overleden mensen praat alsof ze er niet meer zijn. Mensen gebruiken het woordje ‘wijlen’, zo’n archaïsch aandoend woord, om duidelijk te maken dat iemand niet meer leeft. Maar dood is niet hetzelfde als weg.

In elk gesprek dook wel een wijlen vader, broer, oma of zus op. Inclusief ‘de blik’, naar boven of naar de hoek van de kamer, alsof de persoon in kwestie elk moment de veranda op kon stappen. Noem het geloof, bijgeloof, spiritualiteit – maar in Suriname houd je je overleden familieleden bij je. Ik leerde ook dat er woorden zijn die mensen voor deze voorouders gebruiken: bigi sma. Ook oudere, wijze, nog levende mensen worden zo genoemd. Een hoge leeftijd genereert in de Surinaamse maatschappij veel meer dan bij ons vanzelfsprekend respect.

Dat onzichtbare oma’s en bigi sma altijd bij je blijven, werd me nog duidelijker toen ik een half jaar na het overlijden van mijn vader opnieuw naar Suriname reisde. Met een deel van de as van mijn ‘wijlen’ vader in een vacuümverpakking in mijn tas in het bagagevak boven mijn hoofd. Om hem thuis te brengen. Naar zijn familie.

Gevoel van famiri

Ik weet dat niet iedere Surinaamse nazaat dit in gelijke mate ervaart, maar iets van mijn vaders diep doorvoelde ontheemding stroomt ook door mijn aderen. Nature of nurture, wie zal het zeggen? Wat ik wel weet: dat gevoel van famiri, ‘familie’, werd nog vele malen groter toen ik voor de tweede keer in Suriname was, in de herfst van 2021. Ik ging ernaartoe voor een project over het slavernijverleden en voorouders van de Volkskrant, met twee collega’s en een fotograaf. En met mijn vaders as dus. Ik denk dat al mijn zintuigen, mede door de rouw, een tandje opener afgesteld stonden. Het was alsof mensen van een afstand roken dat ik omhelsd moest worden.

Welkom thuis

Al bij mijn eerste afspraak stond de nicht van een van de hoofdpersonen, die ik nog nooit had ontmoet, me bij haar erf op te wachten. Ze drukte me in haar fuchsiaroze boezem, terwijl ze het ‘welkom thuis’ in mijn oor fluisterde. We zaten op haar veranda en ze vertelde vluchtverhalen van tot slaaf gemaakten. Ze voerde me kip, rijst en bittere groenten tot ik niet meer kon. Naast ons zat haar man, die soms iets aanvulde. Ook aanwezig: haar ‘wijlen’ vader, naar wie ze constant verwees terwijl ze ‘de blik’ deed – in haar geval, richting keuken.

Ik vroeg haar of ze gelovig was. En of het praten over overleden familieleden alsof ze er nog zijn misschien iets met religie te maken had. Ze moest hard lachen, somde alle kerkelijke stromingen op waar generaties voorouders door de Hollanders toe waren bekeerd, om met een knipoog te eindigen dat ze zelf niet zo vroom was. Ze zei iets wat ik nog vaker zou horen: dat de aanwezigheid van voorouders in de levens van moderne Surinamers is terug te voeren op de (Afro-)Surinaamse cultuur die is ontstaan in de gemeenschappen van tot slaaf gemaakten op de plantages.

Onzichtbare opa

Uiteindelijk strooide ik de as van mijn vader uit in de monding van de Surinamerivier, daar waar hij driekwart eeuw eerder per schip was vertrokken. Ik deed het niet alleen. Het werd een drukbezocht evenement. Behalve de mensen die ik had meegevraagd, was ook mijn onzichtbare oma present. En om eerlijk te zijn: het wemelde er van de onzichtbare voorouders. Het maakt het beeld van de eenzaamste levenshandeling ooit, van leven naar dood gaan, iets draaglijker. Dankzij Suriname en alle mensen die me daar omsloten, voelde ik dat mijn vaders dood niet alleen een reden tot verdriet is. Mijn moeder en ik hoeven niet langer samen voor hem te zorgen, dat doen de voorouders nu. En bovendien, wat is weg? Mijn dochter weet wel beter: een onzichtbare opa is dat niet.

Meer lezen

Tekst Ianthe Sahadat Fotografie An-Sofie Kesteleyn
Gepubliceerd op 24 mei 2024

Promotional image

Van mental health tot goed nieuws

Flow nieuwsbrief

Wil je nog meer verhalen van Flow? Twee keer per week versturen we een mail met nieuwe artikelen.

SCHRIJF JE IN